2009

Tweede van Zundert
Book: 2nd of Zundert

‘Let op, ik weet het nog goed’

Bet de Beer, 8-1-1913, Zundert, Meer, Zundert, Klein Zundert
       
 

“Let op, ik weet het nog goed,” zegt de 96-jarige Bet de Beer,
en dan komt er weer een herinnering bovendrijven.
Haar geheugen is als een opstandige dieselmotor
die af en toe een duwtje moet krijgen.
Even voorgloeien, een suggestie van haar dochter,
en hup: daar is weer een verhaal. Waarover?
Over vroeger natuurlijk, over de parochiekerk,
de boerderij, over café ‘t Anker, over Zundert en Klein Zundert.
Wat ook helpt is het schriftje, dat ze sindskort volschrijft met herinneringen.

   

 
 
 

 
“Ik ben geboren met een Belgische paspoort”, leest ze voor. “Want mijn moeder kwam van Minderhout en mijn vader kwam van Meer. Mijn ouders woonden op de boerderij aan de Waaijenbergstraat in Zundert. Die was van mijn oma, dat was een Zundertse, maar ze was met een Belgische man getrouwd. Ik heb de eerste jaren van mijn leven bij hen gewoond, in Meer. Waarom? Omdat die ouwe mensen graag jong spul in huis wilden hebben, denk ik. Dat vonden ze fijn.
Met mijn grootvader ging ik dan vaak naar mijn ouders in Zundert en ik herinner me, dat er dan allemaal Duitse soldaten bij de grens stonden. De Duitsers hadden daar een lijn gemaakt, die ze onder stroom konden zetten en er zijn toen heel veel mensen gestorven, zomaar omdat ze elkaar een hand gaven of een pakje overgaven.

 
“Weet je met wie mijn grootvader naar school is gegaan? Met Vincent van Gogh! Die zat in 1880 bij hem op school. ‘Het was een lelijkerd en een sproetenkop,’ zei hij over hem.
Toen ik naar school moest, woonde ik weer bij mijn ouders. Ik hoorde officieel onder de parochie van Zundert, dus ik ging daar bij de nonnen op school. Er waren toen nog geen fietsen, en nauwelijks een auto, dus ik moest dat hele eind lopen. De Waaijenberg was een slikstraatje, niets dan modder en ellende, en daarover liepen we op onze klompen naar school. Er was veel armoe in die tijd. Als de kap van een klomp kapot was, dan werd daar met een ijzerdraadje een nieuwe kap op gezet en dan kon je weer vooruit.
Een ei koste in die dagen 2 cent, en een liter melk 6 cent. Een goeie koe had je voor 90 gulden. Een arbeider kreeg in die tijd een loon van 9 gulden per week. En dan bofte hij nog, dat hij werk had. Het meeste werk was toch op de boomkwekerijen. Die waren in die tijd net nieuw. Net als de aardbeienteelt. Door die nieuwe ontwikkelingen was er op den duur tenminste weer eens geld voor de mensen te verdienen.”

Even bladeren in het schriftje
“Ik heb de oude kerk nog gekend, die in Zundert. Die was oud en versleten. Op een nacht kwam de bovenste verdieping naar beneden. Alle kerkbanken lagen vol rotzooi. Toon en Louis van der Wouw hebben er toen een noodzoldering in gemaakt. Maar later hebben ze die kerk toch maar afgebroken en er een nieuwe naast gezet.
Voor de mis was er altijd een prachtig schouwspel achter de kerk. Vrouwen die van ver kwamen, zaten daar op hun hurken te plassen. Ze moesten het toch ergens doen? En moeilijk was het niet, want ze hadden toch amper een gève broek aan hun lijf. De kleren waren in die tijd ook niet erg bijzonder.
Toen ik mijn communie deed, kreeg ik geld mee, voor op de kerkeschaal en na de mis mocht ik voor een paar centen een sinaasappel kopen. Dat was mijn cadeau.”

Ze rust even, dan:
“Ik weet het nog goed, ik ging bij de nonnen op school. Dat was een oude school, met een kachel. Als we dan op school aankwamen, dan had de zuster een zwarte smoel, van de kolenkachel. Juffrouw Herreijgers was er toen ook, dat was pas een goeie juffrouw, veel beter dan de nonnen.
School was niet gratis, we moesten schoolgeld betalen. Dat geld ging je brengen bij mijnheer Buijs, die woonde in het huis, dat nou een schoenwinkel is.”

Toen Bet wat ouder werd, ging ze eens naar de kermis en daar kwam ze Rinus de Beer tegen. Hij mocht haar thuisbrengen en zo kregen ze verkering. Pas toen ze negentwintig was, is ze getrouwd.
“Laat he? Op die leeftijd wordt het tijd dat je eens trouwt. Maar ja, de oorlog zat er tussen, en Rinus moest ook nog soldaat spelen.”

Rinus had de boerderij en café In den Anker op de Moeren. Bet was verantwoordelijk voor het café, dat in de volksmond trouwens ’t Anker heet.
‘t Anker had een goede naam, het stamt uit de zeventiende eeuw en in de boeken staat het genoemd als ‘authentieke boerderijherberg’.
Veel ‘hoge heren’ kwamen er geregeld op bezoek.
“Zo kwam er steevast een groepje rijke heren, bestaande uit een fabrieksdirecteur uit België, een hereboer uit Kruisland, een een tandtechnicus uit Bergen op Zoom en een dokter uit Oudenbosch om te jagen op de Moeren. ‘Vrouw’ zeiden ze dan tegen mij. ‘We willen graag tussen de middag erwtensoep, maar wel met véél worst er in’.” Bet lacht om zoiets ongehoords.

’t Anker was bekend door het hele land. Heel wat kranten en tijdschriften besteedden er aandacht aan. Veel prominenten kwamen er een biertje of een kopje koffie drinken. Bet staat ook vaak met ze op de foto.

“Minister Toxopeus kwam geregeld langs, Wim Kan met zijn vrouw, Godfried Bomans en de laatste minister Drees, die van D 66. “Die gebruikte het huisje van Henriëtte Roland Holst als vakantiehuisje, en dan kwamen ze bij mij ‘s zondags koffie drinken. Maar als je die zag komen, dacht je dat er een boer binnenstapte, zo eenvoudig was die altijd gekleed.”
 
“De abdij van de paters Trappisten was ook vlakbij het café. Op een dag kwam er ook een deftige klant die daar was geweest, samen met een groep studenten. “En wie mag u dan wel zijn? ‘Let maar eens op, ik word de nieuwe burgemeester van Rotterdam,’ zei hij. Ja, alsof ik dat geloofde. Maar een tijd later stond hij in de krant. Ik herkende hem. Was Bram Peper dus echt hier geweest.”
Wim Kan kwam, samen met zijn vrouw, geregeld zijn zuster Truus Kan opzoeken. Die was dus met een neef van professor van der Hoeven getrouwd en de professor woonde weer vlakbij. “De hele familie van der Hoeven kwam trouwens geregeld langs. Lnags ja, niet binnen natuurlijk. Het waren twee families, ze woonden in twee huizen, een naast ‘t Anker en eentje in wat nu de Professor van der Hoevenstraat is, zo’n honderd meter verder.
Die mensen hadden iedere dag zondag. ‘s Morgens om half elf zag je ze van het ene huis naar het andere lopen voor de koffie, en om half drie, ging het hele spul weer terug voor de thee in het andere huis. Typisch loopje hadden die mensen ook.”
 
Er kwam ook minder hoogstaand volk in het café. “Die van Willibrord kwamen met hele groepen, om konijnen te schieten en hout te snijden voor het mandenvlechten.
Op zondags kwamen ze klokkebaaien ( bosbessen) plukken, dan kwamen ze met een blauwe mond in het café. Maar ook vanuit Zundert en Klein Zundert kwamen ze naar ons.”

“Vertel eens van de man met het mes?” zegt haar dochter.
“Wat is er te vertellen? Die man had een mes. Ik wilde hem niet meer schenken, ik vond dat hij te veel had gehad. Dat deed ik geregeld, ik was de baas in het café. Nee, dat mes maakte geen indruk op mij.
Maar één andere keer, toen ben ik wel bang geweest. Toen kwam er een akelige vent, die persé honderd gulden wilde wisselen. Ik vertrouwde hem niet, en ik zei dat ik dat niet kon. Ik zei het zo hard mogelijk, zo dat andere mensen het konden horen. Toen is hij weggegaan.
Ik heb hem nagekeken, en hij ging naar de Professor Van der Hoevenstraat, die kant uit. Misschien dat ie het bij dat huis nog eens heeft geprobeerd. Nee, die ene keer ben ik wel bang geweest. Dat weet ik nog goed.”

Het is even stil, dan:
“In mijn hele leven zijn er in Zundert drie moorden gepleegd. Die zijn nooit opgelost. Ik had soms wel een idee wie het heeft gedaan, maar dat zou voor die families niet mooi zijn, als ik dat nu nog vertelde.”
 
Bet wist wel meer. De complete geschiedenis van de Moeren wist ze aan iedereen die het maar vroeg te vertellen. Haar dochter hoopt maar dat dat nu ook allemaal in het schriftje terecht komt.
Ondernemend was ze ook. Vijftig was ze, toen ze alsnog haar rijbewijs haalde.
“Ik ben wel heel vaak op geweest voor mijn rijexamen, maar uiteindelijk had ik dat toch. Ik had les in een Vauxhal, dus ik kocht toen ook maar een Vauxhal, dat leek me veiliger. We zijn hem gaan kopen bij Vriends in Breda. Ik moest er wel lang op wachten, maar ja, het was een Engelse auto, die moest helemaal uit Engeland komen.
Rinus wilde zijn rijbewijs niet halen, dus ik moest ons overal naar toe rijden. Toen we vijftig jaar getrouwd waren, heb ik ons zelf nog naar de kerk in Klein Zundert gereden.”

“Ik weet nog goed dat er in mijn jeugd geen fietsen waren, had ik dat al verteld? En toen ze er wel kwamen, moesten we fietsbelasting betalen om over de Meirse weg te mogen fietsen. Dat was een verharde provinciale weg, dus dat kostte geld. O wee als je dat belastingplaatje niet bij je had als veldwachter Lovens je tegenkwam, dat was een fanatieke!
Als verlichting had je carbidlampen op je fiets. Dan moest je wel zorgen dat je lucifers bij je had en dat je lamp goed vast zat. Er ligt nog een lamp van mij in de beek bij het Muisvlonder.
In huis hadden we eerst alleen maar olielampen als verlichting. Wat een troep was dat! Stinken! Ik weet nog goed, dat we voor het eerst elektriciteit kregen. Dat was in 1928. Eén pitje hadden we toen. Ja, lampen waren duur, dus een was genoeg!”
Bet zit nu in een rolstoel, om haar hals hangt een hanger, als ze daar op drukt dan gaat er een alarm af, en wordt er een zuster geroepen. Haar veiligheid is nu afhankelijk van elektriciteit. Maar gelukkig wordt ze er niet van: “Ik ben een sukkelaar,” zegt ze. “Overal heb ik hulp bij nodig. Hier boven werkt het nog wel, maar mijn benen doen het niet meer.”

Ze kijkt weer in haar schrift en zucht: Ze zou veel liever terug gaan naar dat leven in haar schriftje zonder stroom en moderne voorzieningen
 
       
 

nb; dit is niet de tekst die door de eindredactie is gezien, tikfouten kunnen dus voorkomen.

   
  De bijbehorende expositie: klik hier    
  retour home